Een van de voetballers uit onze competitie die de laatste weken het meest over de tongen is gegaan is Dennis Praet. Deze achttienjarige spelverdeler is dit seizoen de revelatie bij Anderlecht en bij uitbreiding de Jupiler Pro League. Sierlijke aanvallende middenvelder en bovendien een nuchter mens. Zo hebben we het graag.
Zijn talent kwam voor het eerst bovendrijven voor het grote publiek vorig seizoen in de twee bekerwedstrijden van Anderlecht. De Brusselaars zwalpten en verslikten zich uiteindelijk in derdeklasser Rupel Boom, maar Dennis Praet was telkens een lichtpunt met in totaal twee assists en een doelpunt. Dit seizoen volgde dan zijn echte doorbraak in het eerste elftal, samen met dat ander jeugdig talent Massimo Bruno. Terecht wordt daarbij met lof gezwaaid naar coach John van den Brom. Hij durfde het aan om spelers uit de Anderlechtste jeugdopleiding het vertrouwen te geven en ze tot basisspelers te laten uitgroeien.
Maar eigenlijk klopt een deel van de bovenstaande zin niet. Praet en Bruno zijn immers geen volwaardige producten van de jeugdacademie in Neerpede. De eerste maakte twee jaar geleden de overstap vanuit Genk. De tweede doorliep eerst de jeugdreeksen bij Mons en Charleroi (nadat hij weliswaar door een blessure bij Anderlecht was vertrokken).
Het is haast symbolisch voor de jeugdwerking bij de meeste Belgische topclubs. Doorstroming van echte talenten naar de A-kern blijft nog steeds een probleem. Een aangename uitzondering is Racing Genk, maar voor de rest is het armoe troef. Club Brugge, Anderlecht, Standard: haast bij elk team is het met een vergrootglas zoeken naar zelf opgeleide jeugdspelers. Nochtans hebben de afgelopen jaren ons geleerd dat er aan Belgisch voetbaltalent geen gebrek is.
Een eenduidige verklaring daarvoor zoeken is niet eenvoudig. Ten eerste is het in België makkelijker om buitenlandse spelers aan te trekken dan in de ons omringende landen. Bij ons is de drempel enkel een minimumcontract van 70.400 euro brutosalaris per jaar. In Nederland ligt dat bijna tien keer zo hoog. In Engeland moeten niet-EU-voetballers bovendien de laatste twee jaar driekwart van de interlands van hun nationale ploeg hebben gespeeld. Door die minder strenge voorwaarden zijn buitenlandse spelers goedkoper en ook meer gegeerd.
De UEFA en de FIFA probeerden deze problematiek te counteren door de zogenaamde home grown-regel: in elke selectie van achttien moeten er minstens acht spelers zitten die in het land van de club zijn opgeleid. Maar de Belgische teams hebben een achterpoortje gevonden. Ook buitenlandse voetballers onder de 21 jaar die al drie seizoenen voor de club spelen, vallen onder die regel.
Langs de andere kant is het voor een Belgische club moeilijker om een jeugdvoetballer te contracteren. Dat kan pas vanaf zijn zestien jaar. In het buitenland daarentegen kan dat al een jaar vroeger. Anderlecht verloor zo afgelopen jaar Charly Musonda Junior en Mathias Bossaerts aan respectievelijk Chelsea en Manchester City. Ploegen met een grote uitstraling en dus moeilijk om als speler aan hun lokroep te weerstaan. Maar het is niet altijd de meest verstandige keuze. De concurrentie is er heviger en de verwachtingen groter. En naar het buitenland vertrekken is sowieso niet altijd evident. Zeker voor een jonge kerel die zijn puisten nog niet ontgroeid is.
Dat er iets grondig mis is, is dus zonneklaar. Maatregelen dringen zich op op alle niveaus: strengere minimumcontracten voor buitenlandse spelers, het wegwerken van achterpoortjes in de wetgeving en een betere bescherming van de jeugdwerking. Maar wie er vooral nodig zijn, zijn mensen met lef. Clubs die voluit de kaart kiezen van Belgisch talent, de overheid en de bondsinstanties die er hen actief in steunen en spelers (en hun ouders) die niet al te vlug toegeven aan voorstellen van buitenlandse clubs. Zo zullen we al een heel eind opschieten.